Prof.dr. L. Laeyendecker


Wie zegt gij dat ik ben?

Het is een bekend verhaal. De intocht van Jezus als de verwachte zoon van David die komt in de naam van de Heer, de bevrijder Israëls. Het vervolg is ook bekend: Hij wordt bij Pilatus met grote overtuiging weer verworpen. Die keuze tussen voor en tegen verandert erg snel.

Wat de redenen waren, is onduidelijk. Maar daarom gaat het hier niet. Wel over het feit dat het verhaal ons doet nadenken over een keuze voor of tegen Jezus. Het antwoord hangt af van hoe men Hem ziet. Dat was toen al het geval. Jezus zelf vroeg aan Zijn leerlingen wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is. Antwoord: De Doper of een van de andere profeten’. En toen: Wie zeggen jullie dat ik ben? En Petrus antwoordt: de Messias, de zoon van de levende God. Die vragen zijn nog steeds relevant. De vraag is daarom: hoe zien wij Jezus en hoe zou onze keuze uitvallen?

Het heeft er echter veel van dat deze vraag christenen minder bezighoudt dan de vraag of God bestaat of misschien beter gezegd: de vraag waarover we het hebben als we over God spreken. Het traditionele godsbeeld is immers voor heel veel mensen onaanvaardbaar geworden. Een van de redenen is, dat de natuurwetenschappen veel geheimen van de kosmos hebben ontsluierd en weinig plaats open laten voor God als schepper en wonderdoener. God functioneert als een overblijvend antwoord op onbeantwoorde vragen. Er moet toch wel ‘iets’ zijn.

Belangrijker lijkt mij de ontwikkeling van de individuele autonomie. De idee van een persoonlijke God die eisen kan stellen en aan Wie men verantwoording verschuldigd is laat zich moeilijk verzoenen met mondigheid, zelfontplooiing en zelfbeschikking. Die spanning heeft een duidelijke vervaging van het Godsbeeld in de hand gewerkt. God is geen persoon meer maar (hoogstens) een my­sterieuze aanwezigheid, of de innerlijke mysterieuze kern van elke mens, of een voorbijgaand gebeuren tussen mensen. Wat aan die godsbeelden opvalt, is de morele vrijblijvendheid: een praktisch levensmodel valt er nauwelijks aan te ontlenen.

Dat ligt anders bij Jezus en misschien stuit dat ook enigszins af. Ik citeer twee toevallig opgevangen uitspraken van gelovige christenen. Ik vind die Jezus maar een raar mannetje. En: gevraagd hoe een conferentie in een met een abdij verbonden was bevallen, luidde het antwoord van een ander: nou ja, een hoog Jezusgehalte en dat was niet positief bedoeld. Na een dienst in een gemeente vroeg iemand me: maar wat vind je nu van Jezus? Omstreden en onduidelijk.

Onzekerheden en twijfels waren er in Jezus tijd ook. “Zijt gij het die komen moet of moeten wij een ander verwachten” zo liet zelfs Zijn voorloper Hem vragen. Maar de keuze was toen toch wat gemakkelijker. Velen kenden hem uit eigen ervaring en Hij was inderdaad weldoende rondgegaan. Hij was de confrontatie aangegaan met de religieuze machthebbers die Hij ervan beschuldigden hypocriet te zijn en andere zware lasten op te leggen terwijl zij het zichzelf gemakkelijk maakten. Hij was opgekomen voor de armen, de verschoppelingen, voor degenen die vanwege hun gedrag met de nek werden aangekeken, zoals hoeren en tollenaars. Bovendien was er een sterke traditie in de al eeuwenoude en onomstreden Messias verwachting waarin Hij leek te passen. Zij het dat Hij niet paste in die interpretatie daarvan dat de Messias de vroegere glorie van het koningschap van David zou herstellen. Zijn Rijk was niet van deze wereld. Het ging niet om macht en glorie maar om vrede en rechtvaardigheid.

Jezus mag dan een kernpunt zijn van het christendom maar in twintig eeuwen is er veel veranderd. Dat heeft ook onze perceptie van Jezus doen veranderen. Daarin spelen vooral drie punten een rol.

Het eerste, dat men misschien het vaakst hoort is, dat de organisaties en personen die de boodschap van Jezus geacht worden te verkondigen zichzelf daar weinig aan gelegen laten liggen. De geschiedenis biedt, zonder de schitterende en overtuigende aspecten ervan te ontkennen ook een treurig beeld van hypocrisie en opportunisme, van autoritair en gewelddadig optreden en van een onbeschrijflijke hardheid ten aanzien van herkenbare en zeer begrijpelijke problemen van mensen.

Het tweede is dat de dogmatische geloofstraditie en de daarin gebezigde taal waarmee de persoon van Jezus verduidelijkt moest worden, nauwelijks nog begrepen wordt. Velen weten bijvoorbeeld geen raad met de zeer oude formule twee naturen in een persoon, met zijn verzoening door bloed, maar ook met de vele wonderen. En dan is er Zijn relatie met God. Als men moeite heeft met God als persoon wordt de idee van Zoon Gods problematisch. Door de Vader gezonden en een met Hem en de H. Geest passen niet in veler Gods opvattingen. Dat heeft er vaak toe geleid dat met het badwater het kind wordt doorgespoeld, ook door theologen.

Die twee punten behoeven echter nauwel ijks toelichting. Het derde wel. Dit luidt dat Jezus helemaal niet zo bijzonder is want er zijn meer heilsverkondigers geweest zoals Hij waarvan Hij zich niet zou onderscheiden. Dat eerste is waar, er waren er meer, het tweede niet: er is wel degelijk onderscheid. Dat behoeft toelichting.

Vanaf de alleroudste tijden hebben mensen heil en onheil aan machten uit een andere wereld toegeschreven. Aan goden namelijk, in diverse gedaanten. Die zonden hun boodschappers uit, boodschappers van heil, van de condities waaronder dat zou kunnen worden verwerkelijkt, waaronder de eisen aan menselijk gedrag. Hun keerzijde was de boodschap van onheil. Die heilsbodes kregen in de oude tijd een mythische inkleuring. En als ik de belangrijkste opvallende kenmerken daarvan, zoals de godsdienstwetenschap heeft vastgesteld noem, valt er iets op. Zij waren god en mens tegelijk. Hun geboorte was wonderbaar: maagdelijke geboorte is geen zeldzaamheid Zij kwamen uit het onbekende en openbaarden zich op een bepaald moment als de bode en brenger van het heil: zij overwinnen het kwaad maar moeten dat met de dood betalen. Maar zij leven en zullen eens terug komen.

Dat wordt ook allemaal van Jezus gezegd en het is verleidelijk de conclusie te trekken dat Jezus gewoon een van de vele heilsboden is. Maar toch er zijn zeer wezenlijke verschillen.

Allereerst, de heilsboden hadden in de oude tijd een puur mythisch karakter, dat wil zeggen: zij kwamen alleen voor in verhaalde mythen maar hadden niet werkelijk bestaan. Jezus echter maakt deel uit van de geschiedenis, heeft daarin een aanwijsbare plaats. Hij heeft werkelijk gepredikt en is werkelijk gemarteld en terechtgesteld. Heeft vele volgelingen gekregen en zij hebben de wereld veranderd.

In dat opzicht is Hij echter wel te vergelijken met andere, niet-mythische heilsboden, de grote godsdienststichters, Mozes, Boeddha, Confucius en Mohammed. Maar Hij was niet aan het hof opgevoed zoals Mozes en verkondigt niet de onvoorwaardelijke geldigheid van de joodse wet, hij was geen zoon van een vorst zoals Boeddha en leerde geen absolute onthechting; hij was geen geleerde zoals Confucius en verkondigde niet een eeuwige wereldwet. Hij was geen rijke koopman zoals Mohammed en wil geen door verovering gestichte theocratische staat.

Als historisch persoon behoorde Hij niet tot de leidende klasse, noch tot rebellerende groeperingen, niet tot de moralisten of de stillen in den lande. Hij provoceerde naar links en rechts, was geen aanhanger van welke stroming dan ook maar daagde uit naar alle kanten. Hij paste in geen enkel kader. Ook zo gezien is Jezus uniek. Hij verkondigde het Rijk Gods, een rijk van vrede en gerechtigheid waarin een speciale plaats is ingeruimd voor de armen, de verschoppelingen, de totaal afhankelijken en de rechtelozen.

Dat is de ook de kern van zijn boodschap. De schrijver van de voorgelezen tekst van het evangelie heeft dat op symbolische wijze nog eens onderstreept, met als sleutelwoorden: olijven, ezel, Bethanië. Olijven staan voor vrede, rust, verzoening, vruchtbaarheid, kracht, zuivering, overwinning en beloning – Gethsemane betekent letterlijk: olijfpersen. De ezel is een zachtmoedig lastdier. Bethanië betekent huis van de armen. Na zijn optreden in de tempel waar hij de geld­­wisselaars verdrijft gaat Jezus daar weer naar toe. Dat verhaal tekent zijn houding. En men vergelijke eens de intocht van Jezus met de intocht in Rome van zegevierende romeinse leiders die in dezelfde tijd regelmatig plaatsvonden.

Zo is Hij een levensmodel in levende lijve; belichaming van een nieuwe levensinstelling en een nieuwe levensstijl (Küng). Hij is als medemens concreet, herkenbaar in zijn gedrag, staat niet als een onaantastbare realiteit boven ons bestaan. Maar in de christelijke traditie wordt Hij wel verstaan als iemand waarin God bij uitstek werkzaam is geweest, een mens die Gods Geest belichaamde. Als zodanig stelt Hij ons voor keuzen, wat een abstract godsbeeld niet doet. Moeten wij naar zijn voorbeeld ons leven inrichten? Spreken zijn waarden ons aan? En ook, verdraagt onze autonomie dat wij die als moreel verplichtend accepteren hoe gebrekkig onze verwerkelijking daaraan mag zijn. En valt Hij te accepteren als degene die Gods bedoelingen tastbaar heeft gemaakt. Als dat laatste net iets teveel gevraagd is, blijft overigens wel zijn menselijk voorbeeld ter navolging overeind.

Daarmee zouden wij het zout der aarde kunnen zijn. Wat dat inhoudt heeft Hij in zijn prediking en publieke optreden duidelijk gemaakt. En Hij zei ook dat het niet eenvoudig is die weg te gaan. Hij legt die echter niet dwingend op. “Ik sta aan de deur en klop”, staat er in de Openbaring van Johannes. Tegen dat kloppen kan toch niemand bezwaar hebben. Het antwoord blijft onze verantwoordelijkheid.